Interview Frans Leijnse in MBO-krant
Geplaatst op 25 januari 2016
CMMBO wil zelfregulering mbo versterken
De Commissie macrodoelmatigheid mbo is afgelopen zomer door de minister ingesteld. Voorzitter Frans Leijnse stelt zich primair tot doel om de zelfregulering van mbo-scholen te ondersteunen. ‘In het ideale geval hoeft de minister niets te doen’.
Sinds de invoering van de Wet macrodoelmatigheid beroepsonderwijs per 1 augustus 2015 hebben mbo-scholen de wettelijke plicht om te zorgen voor een doelmatige spreiding van het opleidingenaanbod. Dat betekent dat scholen onderling afspraken moeten maken. Deze zorgplicht doelmatigheid komt naast de al langer bestaande plicht om tot een arbeidsmarktrelevant onderwijsaanbod te komen: de opleidingen die de scholen aanbieden moeten zo goed mogelijk aansluiten op de vraag van de arbeidsmarkt.
Uitgangspunt van de wet is dat scholen zelf verantwoordelijk zijn voor beide zorgplichten. Als echter scholen er onderling niet in slagen om tot afspraken te komen, kan de minister van Onderwijs één of meer scholen het recht ontnemen om een opleiding aan te bieden. In de wet is vastgelegd dat de minister, alvorens tot zo’n ingrijpend besluit te komen, de Commissie macrodoelmatigheid mbo om advies kan vragen.
Vrijheid
Frans Leijnse is sinds afgelopen zomer voorzitter van de nieuwe commissie. Hij ziet als het primaire doel van zijn commissie het versterken van de zelfregulering in het mbo: ‘De scholen moeten zelf onderling tot goede afspraken komen. Als dat niet lukt, kunnen wij een handje helpen. Maar de commissie neemt niet de verantwoordelijkheid van de scholen over. De commissie is een instrument om de zelfregulering te verbeteren.’ Als voormalig voorzitter van de HBO-Raad (de tegenwoordige Vereniging Hogescholen) heeft Leijnse de nodige ervaring met doelmatigheidsvraagstukken. ‘In het hbo is de verantwoordelijkheid voor een doelmatige spreiding van opleidingen gecentraliseerd via de verplichte toets nieuwe opleidingen. Die toets wordt steeds strenger: de helft van de verzoeken wordt inmiddels afgewezen. In het mbo is vanouds gekozen voor zelfregulering. Dat is een groot goed: scholen hebben veel vrijheid, maar moeten waar nodig wel tot goede afspraken komen.’
Wanneer komt de commissie in actie?
Frans Leijnse: ‘De commissie kan niet alleen door de minister, maar ook door scholen of andere belanghebbenden om advies gevraagd worden. Randvoorwaarde is dat er sprake is van een vermoeden dat een school de zorgplichten (doelmatigheid en arbeidsmarktrelevantie) niet naleeft. In een beleidsregel zijn de criteria opgesomd die wij als commissie hanteren. Er is bijvoorbeeld aanleiding voor een onderzoek naar de arbeidsmarktrelevantie van een opleiding als veel afgestudeerden moeite hebben om een baan op niveau te vinden. En de doelmatigheid kan in het geding zijn als in een regio meerdere scholen dezelfde opleiding aanbieden aan een klein aantal leerlingen.’
Is concurrentie niet juist goed voor scholen?
‘Er is altijd sprake van enige concurrentie in het onderwijs. Soms is dat ook goed: concurrentie kan scholen tot kwaliteit stimuleren. Maar het onderwijs is geen markt. Scholen moeten zich daarom altijd afvragen of ze nog doelmatig bezig zijn. Het is niet de bedoeling van de commissie om in alle regio’s monopolies te creëren. Keuzevrijheid en toegankelijkheid blijven belangrijke begrippen. Uiteindelijk zal het in onze adviezen altijd om maatwerk gaan.’
Bestaat niet het gevaar dat de commissie een soort inspectierol krijgt?
‘De commissie kijkt alleen naar de arbeidsmarktrelevantie en doelmatigheid van het opleidingenaanbod. We hechten sterk aan onze onafhankelijke rol – we zijn geen onderdeel van het ministerie. De kwaliteit van een opleiding kan wel een rol spelen in onze overwegingen. Overigens vind ik dat het mbo goed moet nadenken over de kwaliteitszorg. In het hbo hebben we goede ervaringen met visitaties. We zijn daar eind jaren tachtig mee begonnen en uiteindelijk is iedereen over die werkwijze heel tevreden. Binnen het mbo constateer ik nog wat koudwatervrees als het gaat om onafhankelijke, deskundige beoordelingen van opleidingen.’
Is het wel mogelijk de arbeidsmarktrelevantie van opleidingen goed in te schatten?
‘De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt gaan steeds sneller. Als commissie kunnen wij de arbeidsmarktrelevantie ook niet met de rekenmachine bepalen. Veel afgestudeerden stromen door naar het hbo of vinden werk in andere sectoren. Uiteindelijk is het vooral belangrijk dat afgestudeerden werk op niveau vinden.’
Bent u niet bang dat uw adviezen veel kritiek van scholen zullen krijgen?
‘Als wij een advies geven zullen we inderdaad niet iedereen gelukkig kunnen maken. Daarom vinden we het belangrijk om de adviezen zorgvuldig en objectief te onderbouwen. We hopen dat de betrokkenen er ook baat bij hebben, dat de scholen iets leren van onze adviezen. Onze belangrijkste oproep aan scholen zal altijd zijn: kom er in onderling overleg uit!’
U bent benoemd voor vier jaar. Wat hoopt u aan het eind van uw termijn bereikt te hebben?
‘In de eerste plaats hoop ik dat we de Minister wat betreft de doelmatigheid van het mbo een zeer rustige tijd kunnen bezorgen. Het zou goed zijn als de minister niet één keer heeft moeten ingrijpen. Ons streven is dat de scholen er, soms geholpen door ons, samen steeds uitkomen. We hopen ook dat we door onze adviezen ongelukken kunnen voorkomen. Uiteindelijk is het belangrijkste dat scholen tevreden zijn over het resultaat: zij moeten er verder mee kunnen.’
Heeft u nog een advies voor het mbo?
‘Het Nederlandse mbo staat er goed voor en krijgt terecht internationale lof. Maar de scholen moeten niet achterover leunen. Er is zeker nog vooruitgang te boeken. Collectieve zelfregulering is een groot goed en kan ook een belangrijk instrument zijn bij de kwaliteitszorg. Op dat punt kan het mbo misschien nog wel wat leren van het hbo.’
Dit artikel is tevens gepubliceerd in de MBO-Krant van januari 2016